Toen alle Indianen Duits spraken …

Karl May zat jaren in tuchthuis en gevangenis wegens diefstal en oplichting


anoniem 1


DE boekenschat van een klein provinciestadje in een negentiende-eeuwse Duitse provincie is niet groot. De jonge Karl May was al spoedig uitgelezen. Zijn kennis van de litteratuur had hij ontleend aan zijn grootmoeder die overleed enkele weken nadat hij weer kon zien 2. Desondanks was haar voorkeur voor Oosterse sprookjes iets wat Karl May nooit vergat. Maar ook de vader deed zijn best om de leeszucht van zijn zoon te bevredigen. Hij leende links en rechts boeken en het deed er niet toe over welk onderwerp of in welke taal. Zo schreef de jonge Karl boeken, traktaten en brochures over uit het Duits, Engels, Latijn en Frans. Handschoenen naaien was een vervelend werk, maar het gaf tijd om na te denken over het gelezene. „De litteratuur is een afgrond”, schreef hij later, „wie zich daarin stort komt er nooit meer vrij van!” De jongen schreef een aardrijkskundig boek over het Duitsland van 1802, vijfhonderd pagina’s lang, over op gezag van zijn vader. Hij schreef hele werken van Humbolt 3 en van Goethe 4 over en ook tal van godsdienstige boeken.

Winnetou, het opperhoofd der Apachen, zoals wij hem kennen van de boekomslagen van Nederlandse uitgaven. Winnetou was de grote held van de jeugd van vele landen, toen zowel als nu.


Maar het werd erger: er moest geld verdiend worden in het gezin en daarom werd Karl kegeljongen. In het café was een leesbibliotheek gevestigd, waarin Karl zich verdiepte. Daar las hij over de heldendaden van de edele bandiet Rinaldo Rinaldini (geschreven door Goethes zwager Christian August Vulpius 5), van Sallo Sallini de edele rover 6, van Himlo Himlini, de weldadige rover 7, het rovershol op de Monte Viso 8, Bellini de bewonderenswaardige bandiet 9. De schone roversbruid 10, de Hongertoren, de Wreedheid der wetten 11 en Emilia, de ingemetselde gravendochter 12.
Hele nachten verslond hij dergelijke boeken; er was niemand die erop toezag wat de jongen las. Hij en zijn zusters geloofden wat ze lazen: de rovers waren edele mensen, tot hun handwerk gedreven door slechte mensen, door onrechtvaardige rechters en door een wreedaardige overheid. Rechtsbegrippen kregen een andere klank en de jonge Karl May besefte dat men ook met de strengste gewetensbegrippen kon schipperen als er maar genoeg faktoren waren om een absolute scheiding tussen goed en kwaad te beïnvloeden.

KAARSEN EN HORLOGE

DE jongen wilde graag naar het gymnasium en later naar de universiteit, maar er was geen geld. Toen greep hij terug op zijn roversboeken. Hij had gelezen dat er ergens in de Sierra Morena in Spanje „de Engel aller verdrukten” woonde die arme mensen hielp met geld dat hij van de rijken had gestolen. Op een nacht verliet hij de ouderlijke woning na op een stuk papier te hebben geschreven „Lieve vader, ik ga naar Spanje en haal hulp..” De reis naar Spanje duurde maar één dag, toen werd de jongen teruggebracht door de gendarmerie. Toch had die reis een goede zijde: de graaf van Hinterglauchau 13 werd opmerkzaam op de jongen en bezorgde hem een jaarlijkse ondersteuning om de kweekschool voor onderwijzers in Waldenburg te bezoeken. De school viel de jongen tegen; het was er kil en eenzaam. Hij schreef een verhaal over de „Gartenlaube”, hét gezinsblad van die tijd en kreeg het prompt teruggestuurd. Wat hij ook kreeg was een brief van thuis: daar was men zo arm dat er zelfs geen geld was om kaarsen voor de kerstboom te kopen …
De jonge Karl May wist raad; hij krabde kaarsenresten uit de diverse schoollokalen bijeen. Een medescholier stond erbij en zag het maar later gaf hij Karl aan. Een dag later was de jongen van school gestuurd wegens diefstal.
Ten slotte kreeg hij toestemming om zijn onderbroken studie voort te zetten aan de kweekschool in Plauen. Daar haalde hij in het najaar van 1861 de onderwijzersakte waarna hij zijn eerste betrekking kreeg in Glauchau. Kort daarop ging hij naar Altchemnitz op een andere school. Hij deelde daar een kamer met een boekhouder, die een horloge had 14. De boekhouder leende Karl dit horloge regelmatig, omdat een schoolmeester nu eenmaal op tijd moet zijn. Het horloge hing aan een spijker, maar Karl mocht het op schooldagen bij zich steken. Soms vergat hij het horloge weg te hangen op zondagen als hij uitging. Toen May met kerstvakantie naar huis ging nam hij het horloge per ongeluk mee. Hij was zich van geen kwaad bewust, maar de boekhouder die Karl graag van zijn kamer wilde hebben, stuurde hem de politie op zijn dak. Op de eerste kerstdag werd de jongeman thuis gearresteerd. Hij ontkende eerst het horloge te hebben, maar bij fouillering werd het gevonden. Karl May werd berecht als dief en veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.

TUCHTHUIS

EN toen was er plotseling sprake in de dagbladen over een dokter Heilig, een kweekschoolonderwijzer Lohse, een neef van een planter op Martinique, die met elkaar dit gemeen hadden dat zij hun medeburgers op handige oplichtten en dat zij identiek waren met de gestruikelde kweekschoolleerling Karl May. Hij stal een kinderwagen, hij stal biljartballen, hij lichtte mensen onder allerlei voorwendsels op en verkreeg van hen geld, kledingstukken en bont. „Net als de dievengod Hermes”, schreef het Leipziger Tageblatt van de tiende juni 1865 over May. Ditmaal kreeg hij vier jaar en een maand maand gevangenisstraf.
In de gevangenis van Osterstein in Zwickau werd May lid van het zangkoor, lid van het gevangenisorkest en zelfs hulpambtenaar bij de gevangenisadministratie. Net zoals voorheen las hij veel, waartoe de gevangenisbibliotheek hem vrij openstond. Men kan dit allemaal in het eerste deel van zijn autobiografie lezen.
In het tweede deel zou verteld worden over zijn reizen door de wereld, maar dat tweede deel is nooit verschenen. Wel staat vast dat Karl May na zijn vrijlating zeer druk bezig was. Opnieuw werd er gestolen: een schemerlamp, een kinderwagen, een bril, een beurs met geld, een handdoek, twee valse sleutels en hij werd, zelfs ervan beschuldigd een rijpaard met trensteugel, halster en rijzweep in bezit te hebben genomen met het doel zich dit zelf toe te eigenen. In heel Saksen figureerde hij een tijdlang als ambtenaar van het ministerie van financiën belast met de opsporing van vals geld. Op 10 april 1869 bezocht hij de touwslager Krause in Ponitz 15 en wilde diens kasgeld zien. Hij nam daarvan drieëntwintig talers aan papier- en twaalf talers in zilvergeld in beslag als zijnde vermoedelijk vals. Na een eerste arrestatie slaagde May erin zijn handboeien te verbreken en te vluchten 16. Maanden later dook hij weer op als landloper in Bohemen 17 en werd opnieuw gearresteerd. Hij noemde zich Albin Weidenbach 18, de neef van een rijke plantagebezitter op Martinique. Ondanks die aanbeveling werd hij voor de rechter gebracht en wegens oplichting, vernieling, verzet tegen de politie, valsheid in geschrifte en het aannemen van een valse ambtelijke kwaliteit veroordeeld tot vier jaar tuchthuisstraf. In veertienhonderdzestig dagen eenzame celstraf (op eigen verzoek) begon hij te schrijven en toen hij in 1874 uit de gevangenis van Waldheim werd ontslagen stond hem de Kolportageboekhandelaar- uitgever Heinrich Gott hold Münchmeijer 19 uit Dresden op te wachten.  

VOLGENDE KEER:

Was May ooit in Amerika



[1]In: Rotterdamsch Nieuwsblad, 21 januari 1964.
Dit is het derde in een serie van negen artikelen over Karl May, verschenen tussen 18 en 28 januari 1964.
Ook dit artikel is vrijwel geheel gebaseerd op het artikel „Schriftsteller Karl May, Karl der Deutsche” in Der Spiegel van 12 september 1962
[2]May kon na een operatie in 1846 of 1847 weer zien; zijn grootmoeder Johanne Christiane Kretzschmar overleed pas op 19 september 1865, toen Karl May in de gevangenis zat.
[3]Alexander von Humboldt (voluit: Friedrich Heinrich Alexander Freiherr von Humboldt, * 14 september 1769 , † 6 mei 1859) was een Pruisische natuurvorser en ontdekkingsreiziger, die vooral in Midden- en Zuid-Amerika reisde en onderzoeken verrichtte. Hij was een jongere broer van Wilhelm von Humboldt (voluit: Friedrich Wilhelm Christian Karl Ferdinand Freiherr von Humboldt, * 22 juni 1767 , † 8 april 1835), de beroemde Duitse taalwetenschapper, filosoof en staatsman en medeoprichter van de Friedrich-Wilhelms-Universität, de tegenwoordige Humboldt Universität, te Berlijn.
[4] Johann Wolfgang Goethe (* 28 augustus 1749 , † 22 maart 1832; sinds 1782 von Goethe) was de grootste dichter en dramaturg die Duitsland ooit gekend heeft; daarnaast was hij wetenschapper, romanschrijver, filosoof, natuuronderzoeker en staatsman. Bekende werken van hem zijn (o.a.) „Heidenröslein”, „Wandrers Sturmlied”, „Götz von Berlichingen”, „Die Leiden des jungen Werthers”, „Egmont”, „Iphigenie auf Tauris”, „Torquato Tasso”, „Der Erlkönig”, „Römische Elegien”, „Reineke Fuchs”, „Wilhelm Meisters Lehrjahre”, „Xenien” (samen met Friedrich (von) Schiller);, „Faust. Eine Tragödie”, „Hermann und Dorothea” „Pandora”, „Wilhelm Meisters Wanderjahre”, „Die Wahlverwandtschaften”, „Zur Farbenlehre”, „Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit”, „Italienische Reise”, „Über Kunst und Altertum”, „West-östlicher Divan”, „Marienbader Elegie”, „Faust. Der Tragödie zweiter Teil” en „Einzelnheiten, Maximen und Reflexionen”.
[5]Christian August Vulpius (* 23 januari 1762 , † 25 juni 1827) was een Duits schrijver; zijn zus Christiane (voluit: Johanna Christiana Sophia Vulpius, * 1 juni 1765 , † 6 juni 1816) was vanaf 1788 de levensgezellin en vanaf 1806 de vrouw van Goethe. Vulpius is vooral bekend geworden door de roman „Rinaldo Rinaldini, der Räuberhauptmann”, dat in 1798 verscheen en dat talloze malen werd nagevolgd door andere schrijvers.
[6]Sallo Sallini, der furchtbarste Räuberhauptmann in Italien und Böhmen. Eine Räuber- und Geistergeschichte” is een roman in twee delen van de Duitse journalist en schrijver Dr. Georg Carl Ludwig Schöpffer (ook wel gespeld als Schöpfer, * 13 maart 1811 , † 1876) uit 1828, een duidelijke navolging van Vulpius’ roman „Rinaldo Rinaldini, der Räuberhauptmann”, zoals we reeds aan de allitererende titel kunnen zien. Het staat vast dat deze roman aanwezig was in de bibliotheek van „Schankwirtschaft Engelhardt” in Ernstthal.
[7]Himlo Himlini, der Räuberhäuptling in Spanien mit seiner gefürchteten Bande. Großes Räubergemälde” is een roman in twee delen van de Duitse journalist en schrijver Dr. Georg Carl Ludwig Schöpffer (ook wel gespeld als Schöpfer, * 13 maart 1811 , † 1876) uit 1833, ook alweer een duidelijke navolging van Vulpius’ roman „Rinaldo Rinaldini, der Räuberhauptmann”, zoals we reeds aan de allitererende titel kunnen zien. Het staat vast dat deze roman aanwezig was in de bibliotheek van „Schankwirtschaft Engelhardt” in Ernstthal.
[8]Die Räuberhöhle auf Monte Viso. Eine Räubergeschichte aus dem letzten Viertel des 18. Jahrhunderts” is een tweedelige roman van Theodor Graeber (* ? , † ?) uit 1934, een van de talloze navolgingen van Vulpius’ roman „Rinaldo Rinaldini, der Räuberhauptmann”. Het staat vast dat deze roman aanwezig was in de bibliotheek van „Schankwirtschaft Engelhardt” in Ernstthal.
[9]Bellini, der bewundernswürdige Bandit” wordt door Karl May in „Mein Leben und Streben” in samenhang met de vier voorafgaande titels genoemd, maar het bestaan ervan is tot op heden nooit bewezen.
[10]Die schöne Räuberbraut oder das Opfer des ungerechten Richters” wordt door Karl May in „Mein Leben und Streben” in samenhang met de vijf voorafgaande titels genoemd, maar het bestaan ervan is tot op heden nooit bewezen.
[11]Der Hungerturm oder die Grausamkeit der Gesetze” – één titel – wordt door Karl May in „Mein Leben und Streben” in samenhang met de zes voorafgaande titels genoemd, maar het bestaan ervan is tot op heden nooit bewezen.
[12]Emilia, die eingemauerte Nonne” wordt door Karl May in „Mein Leben und Streben” in samenhang met de zeven voorafgaande titels genoemd, maar het bestaan ervan is tot op heden nooit bewezen.
[13]Heinrich Gottlob Otto Ernst Graf von Schönburg-Hinterglauchau (* 14 september 1794 , † 12 maart 1881) was tot 1878 landsheer van o.a. Ernstthal, dus ook van Karl May. Niet naar aanleiding van Karl Mays „reis naar Spanje”, maar op verzoek van directeur van het lerarenseminarie in Waldenburg ondersteunde de graaf Karl met een kleine bijdrage in de studiekosten van zo’n 15 à 20 daalders per jaar.
[14]Dit was Julius Hermann Scheunpflug (* 10 juli 1820 , † ?), boekhouder bij de fabrieken van Claus en/of Solbrig in Altchemnitz en kamergenoot van Karl May; eigenaar van het uitgeleende zakhorloge en de meerschuimen pijp.
[15]August Krause (voluit: Karl Friedrich August Krause , * 1828 , † 1896) was een touwslager te Ponitz. Karl May nam van hem vijfendertig „valse” daalders in beslag, maar Krause stond erop, officieel ondervraagd te worden; daarop nam May hem als „verdachte” mee naar Crimmitschau en maakt onderweg dat hij er vandoor gaat, met achterlating van de buit.
[16]Het „verbreken van zijn handboeien” klinkt wel heel stoer, maar zoiets komt alleen in B-films voor. In werkelijkheid verzocht Karl May zijn justitiële begeleider, assessor Posselt, die Karl May op 26 juli 1869 te voet van het station St. Egidien naar het tien kilometer verder noordelijk gelegen Bräunsdorf moet begeleiden voor de identificatie van May als paardendief door de bestolen Johann Gottlieb Schreyer, of hij bij Kuhschnappel aan de rand van het Rüßdorfer Wald – dat May van haver tot gort kent – even een plasje mocht plegen. Waarschijnlijk maakt Posselt Mays handboeien even los, zodat May zijn jongeheer te voorschijn kan toveren en wendt zedig zijn blik af. Eer Posselt in de gaten krijgt dat Mays urinelozing wel érg lang duurt, is deze al in het bos verdwenen. Beschaamd achtervolgt Posselt hem, maar ondanks de hulp die hij krijg van een Kuhschnappelaar, kan hij de jeugdige delinquent niet meer vinden in het dichte bos, dat zich van hier uitstrekt tot aan het Hainholz bij Hohenstein. Enkele foto’s van de plaats delict bevinden zich elders op deze site.
[17]Om precies te zijn: in Algersdorf, het huidige Valkeřice.
May werd daar op 4 januari 1870 slapend aangetroffen in een schuur of op een zolder en gearresteerd. Dat schuur en zolder niet met elkaar in tegenspraak hoeven te zijn, is elders op deze site aangetoond.
[18]Wadenbach.
[19]Heinrich Gotthold Münchmeyer (* 29 juni 1836 , † 6 april 1892) was uitgever en colportageboekhandelaar in Dresden.
Van maart 1875 tot december 1876 was Karl May aan deze uitgever verbonden en redigeerde hij de tijdschriften Der Beobachter an der Elbe (dat van 1874 tot 1875 bestond), Deutsches Familienblatt. Wochenschrift für Geist und Gemüth zur Unterhaltung für Jedermann (1875-1877; hierin publiceerde May zijn eerste indianenverhalen), Schacht und Hütte. Blätter zur Unterhaltung und Belehrung für Berg- Hütten- und Maschinenarbeiter (1875-1876) en Feierstunden am häuslichen Heerde. Belletristisches Unterhaltungs-Blatt für alle Stände (1876-1877; hierin publiceerde May zijn eerste verhalen over de Oriënt).
Tussen 1882 en 1887 schreef Karl May zijn vijf grote colportageromans voor Verlag H. G. Münchmeyer: „Waldröschen oder die Rächerjagd rund um die Erde” (december 1882-augustus 1884; 2.612 pagina’s), „Die Liebe des Ulanen – ein packender Fortsetzungsroman über den deutsch-französischen Krieg 1870/71” (september 1883-oktober 1885; 1.724 pagina’s), „Der verlorne Sohn oder Der Fürst des Elends. Roman aus der Criminal-Geschichte” (augustus 1884-juli 1886; 2411 pagina’s), „Deutsche Herzen – Deutsche Helden” (december 1885-januari 1888; 2.610 pagina’s) en „Der Weg zum Glück – Höchst interessante Begebenheiten aus dem Leben und Wirken des Königs Ludwig II. von Baiern” (juli 1886-augustus 1888; 2.616 pagina’s).



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website