Die nacht in Lissabon, deel 6

Erich Maria Remarque 1


[…]

DOKTER MARTENS?
IK DRAAIDE het nummer van mijn vriend. Een vrouwenstem antwoordde. „Mag ik dokter Martens, alstublieft?” vroeg ik en merkte dat ik hees was. „Met wie spreek ik?” vroeg de vrouw. „Met een vriend van dokter Martens”. Ik durfde niet te zeggen wie Ik was. Ik wist niet of het zijn vrouw of een dienstmeisje was, maar tegen geen van beiden kon ik zeggen wie ik was.
„Uw naam alstublieft!” zei de vrouw.
„Ik ben een vriend van dokter Martens”, antwoordde ik. „Zegt u dat alstublieft tegen hem. Het is dringend”.
„Het spijt me”, antwoordde de vrouwenstem. „Als u uw naam niet wilt zeggen, kan ik dokter niet roepen”.
„U moet een uitzondering maken”, zei ik. „Dokter Martens verwacht mijn telefoontje”.
„Als dat zo is, kunt u mij ook uw naam wel zeggen ...”
Ik dacht wanhopig na. Toen hoorde ik dat de hoorn op de haak gelegd werd.

MISLUKT
IK STOND in het grauwe, winderige station. Mijn eerste poging, die mij nog wel zo eenvoudig toegeschenen had, was mislukt en ik wist me geen raad meer. Misschien moest ik Helen toch rechtstreeks opbellen en het risico, dat iemand van haar familie mijn stem zou herkennen, maar op de koop toe nemen. Ik kon ook een andere naam opgeven, maar welke? Dokter Martens – een andere naam wilde mij op dat moment niet te binnen schieten. Ik draalde nog even toen ik op een idee kwam, dat ik als jongen van tien jaar dadelijk gehad zou hebben. Waarom belde ik Martens niet op onder de naam van de broer van mijn vrouw? Die kende hij en hij had hem tien jaar geleden al niet kunnen uitstaan.
Ik deed het dadelijk. Dezelfde vrouwenstem kwam weer aan het toestel. „U spreekt met Georg Jürgens”, gaf ik bars te kennen. „Dokter Martens, alstublieft.”
„Bent u de heer die zoëven opbelde?”
„U spreekt met Sturmbannführer Jürgens. Ik wil dokter Martens spreken. Onmiddellijk!”
„Ja”, zei de vrouw. „Eén ogenblik! Hij komt direct!”
Schwarz keek mij aan. „Kent u dat vreselijke, zachte geruis in de hoorn als je aan de telefoon op je leven wacht?”
Ik knikte. „Het hoeft niet eens het leven te zijn waarop je wacht. Het kan net zo goed het niets zijn dat je probeert te bezweren.”

MET MARTENS
MET DOKTER MARTENS, hoorde ik eindelijk”,I vervolgde Schwarz zijn verhaal. „Ik voelde dat ik weer in een van die toestanden verkeerde, waar ik vroeger zo om gelachen had. Mijn keel was uitgedroogd. „Rudolf”, fluisterde ik ten slotte.
„Wat zegt u?”
„Rudolf”, zei ik. „Je spreekt met een familielid van Helen Jürgens.”
„Wat zegt u? Ik spreek toch met Sturmbannführer Jürgens?”
„Ik bel uit zijn naam op, Rudolf. Uit naam van Helen Jürgens. Begrijp je mij nu?&#!48;
„Ik begrijp er totaal niets van”, zei de man aan de andere kant van de draad geprikkeld. „Ik heb mijn spreekuur ....”
„Kan ik op je spreekuur komen, Rudolf? Heb je het erg druk?”
„Old Shatterhand”, zei ik.
Eindelijk was ik erop gekomen hoe we elkaar als jongens noemden, wanneer we Indiaantje speelden. Het waren de namen uit de boeken van Karl May. Als jongens van twaalf jaar hadden we die verslonden. Eén ogenblik hoorde ik niets. Toen zei Martens gedempt: „Wat?”
„Winnetou”, antwoordde ik. „Ben je die oude namen vergeten? Het zijn nota bene de lievelingsboeken van de Führer.”
„Dat is waar”, zei hij. Het was een bekend feit, dat de man die de Tweede Wereldoorlog begonnen was, in zijn slaapkamer de dertig of meer delen had staan van een schrijver over Indianen, trappers en jagers, die wij als jongens van vijftien al lichtelijk belachelijk waren gaan vinden.
„Winnetou?” herhaalde Martens op vragende toon ongelovig.
„Ja. Ik moet je zien.”
„Dat begrijp ik niet. Waar bent u?”
„Hier. In Osnabrück. Waar kunnen wij elkaar zien?”
„Ik heb mijn spreekuur”, gaf Martens mechanisch te kennen.
„Ik ben ziek. Ik kan op het spreekuur komen.”
„Ik snap er niets van”, zei Martens op een toon die aanduidde dat hij een besluit had genomen. „Als u ziek bent, moet u maar op het spreekuur komen. Waarom belt u daar speciaal voor op?”
„Hoe laat?”
„Het best om halfacht. Om halfacht”, herhaalde hij. „Niet eerder!”
„Goed, om halfacht.”

DRIE KWARTIER
IK LEGDE de hoorn op de haak. Weer was ik nat van het transpireren. Langzaam liep ik naar de uitgang. Buiten werd een zwakke maan ogenblikken lang tussen de wolken zichtbaar. Over een goede week is het nieuwe maan, dacht ik. Een goed tijdstip om de grens over te gaan. Ik keek op de klok. Ik had nog drie kwartier de tijd. Ik moest zorgen dat ik uit de buurt van net station kwam. Het was altijd verdacht als je daar te lang bleef rond hangen. Ik liep een straat in die het donkerst en het minst druk was. Die leidde naar de oude wallen van de stad. Een gedeelte was geëgaliseerd en begroeid met hoge bomen; een ander gedeelte was nog net als vroeger en liep langs de rivier. Ik liep de straat door en kwam over een plein, langs de Hart-van-Jesuskerk.
Als je over de bovenste wal liep, kon je over de rivier de daken en de torens van de stad zien. De barokkoepel van de dom glansde schemerig in het rustige licht. Ik kende dit uitzicht; het stond op duizenden prentbriefkaarten.

(wordt vervolgd)




[1]In De Telegraaf, 5 november 1963.
Erich Maria Remarque (oorspronkelijk Erich Paul Remark, * 22 juni 1898 , † 25 september 1970) was een Duits, later Amerikaans schrijver. Zijn beroemdste, veelvuldige verfilmde roman is „Im Westen nichts neues”. Bovenstaand stuk is een vertaling van „Die Nacht von Lissabon” uit 1963.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website