KARL MAY, de beroemde schrijver van al die mooie Indianenverhalen die je wel kent, had in zijn prille jeugd een moeilijke tijd doorgemaakt. Het duurde lang voor de mensen zijn schrijverij naar waarde begonnen te schatten en dus leed hij vaak bittere armoede. Ook was het wel gebeurd, dat hij in die jaren niet steeds op een eerlijke manier aan de kost kwam, zodat hij in aanraking kwam met de politie. Maar later was dit allemaal voorbij. Zijn boeken werden beroemd en hijzelf een rijk man.
Toen hij eens, kort na deze ommekeer in zijn leven door Duitsland reisde, beleefde hij in een klein dorp in Hannover het volgende merkwaardige avontuur.
Op zijn doorreis had hij voor één nacht onderdak gevonden bij een herbergier, die er tegelijkertijd een winkeltje op nahield, waar hij kruidenierswaren, garen en band en verdere kleinigheden verkocht. Terwijl nu de waard in de gelagkamer het eten opdiende, hielp zijn zoontje, een jongen van twaalf jaar, in de winkel. Hij ging, zoals zijn vader vertelde, in de naburige stad op een kostschool en was alleen in de vacanties thuis. En daar hij naar het oordeel van Papa, veel te veel met zn neus in de boeken zat, vond deze het wel erg geschikt, dat hij hier eens iets nuttigs te doen had.
Terwijl de waard zo praatte, kwam een klein, bleek meisje de winkel in met een verlegen stemmetje vroeg ze iets en reikte den jongen haar boodschappenmandje over. Maar nog voor hij de gevraagde waren erin kon doen, schoot de Vader naar voren en zei: Kun je vandaag nu eindelijk eens betalen? Ik kan je heus niet langer borgen!
Het meisje zweeg. Ze nam haar korfje weer op en wilde heengaan. Maar toen kwam Karl May naar voren. Hij was diep getroffen door het bleke gezichtje van het kind.
Hij vroeg het meisje naar haar ouders en toen zij vertelde, dat haar moeder al een hele tijd ziek was en haar vader geen werk had, beval hij den herbergier, allerlei waren in het mandje te doen. Hij betaalde alles en gaf het meisje nog bovendien een paar geldstukken.
De volgende morgen echter had dit muisje nog een staartje. Karl May was zich juist aan het kleden, toen er op zijn deur geklopt werd en de herbergier met den veldwachter binnenkwam. De laatste deelde May kort en goed mede dat men in het dorp erg vreemd vond, dat hij zomaar voor guldens en guldens etenswaren aan een totaal vreemd meisje had gegeven. Men twijfelde eraan, of hij wel eerlijk aan het geld gekomen was en daarom verzocht hij hem, direct zijn papieren te laten zien. Karl May was eerst stom verbaasd en werd woedend. Maar zijn bulderen hielp niets en dus haalde hij tenslotte maar zijn portefeuille voor den dag ... mis! Behalve wat geld zat er niets in.
t Spijt me wel, zei de schrijver, maar ik heb geen papieren.
Zo, antwoordde de veldwachter. Geeft U me dan maar een adres, waar ik naar U informeeren kan. En wees zo goed, intussen hier in deze kamer te blijven. En met een slag viel de deue achter de beide mannen dicht.
Karl May begon nu toch werkelijk moedeloos te worden. Hij was zeer zeker geen dief; hij verdiende zijn geld op een eerlijke manier. Maar vroeger was het wel eens anders geweest en hij begreep, dat een paar van zijn oude vijanden nu op de loer lagen om hem verdacht te maken.
Hij zuchtte, terwijl hij zich aan sombere herinneringen overgaf. Maar opeens schrok hij op, toen de deur zachtjes geopend werd en het ronde blozende gezicht van het herbergierszoontje om de hoek verscheen. Hij sloot de deur geruisloos achter zich en begon Karl May met opgewonden stem iets toe te fluisteren.
Ja, zei de schrijver, terwijl een gelukkig lachje op zijn gezicht kwam ik ben die Karl May van de Indianenboeken. En ik vind het fijn, dat je wilt helpen vluchten. Ik dank je hartelijk, jeugdige vriend Winnetou. Maar zie je, ik hoef niet te vluchten. Straks komt de veldwachter terug en dan zal blijken, dat ik een eerlijk man ben. Opeens voelde hij zich weer getroost en opgefleurd. Want al hadden volwassenen hem gewantrouwd, de kleine Winnetou had hem bewezen, dat de jeugd hem door dik en dun trouw bleef.
[1] | In: Utrechtsch Nieuwsblad, 16 mei 1941. Deze anekdote is een tamelijk vrije bewerking van Eine Studienreise Karl Mays (1898) van Kantor Fr. Hinnrichs, dat voor het eerst werd gepubliceerd in Karl-May-Jahrbuch 1924 (pp. 334-337) en later als nawoord in Der alte Dessauer (Gesammelte Werke, Band 42, pp. 540-542). In het jaarboek wordt als voetnoot opgemerkt dat Karl May voor 1876 een aantal humoresken over Leopold I von Anhalt-Dessau, der alte Dessauer (* 3 juli 1676 , 9 april 1747), had geschreven en dat hij nu van plan was om een klucht in drie bedrijven over Leopold te schrijven, maar dat de hierboven geschetste gebeurtenis in Gartow in 1898 hem deed besluiten om ijlings naar huis terug te keren, zijn aantekeningen te verbranden en nooit meer over Leopold te schrijven. |