Karel May na 25 jaar

anoniem 1


„Waar ga je heen?”
„Naar Old Shatterhand die is jarig, 90 jaar is hij ....
„O, fijn, dan ga ik mee!”
Twee aankomende jongens staan naast mij op het voorbalcon van den Dresdener tram, die juist over de Elbebrug ratelt. Old Shatterhand – al het genoegen dat mij vroeger, in mijn jongenstijd het leven verschafte, kwam plotseling weer in mijn herinnering en tegelijkertijd stond ik verwonderd te vernemen, dat de held mijner jongensjaren – dat Old Shatterhand nog leefde. Karl May, die hem naar zijn beeld schiep, was toch al 20 jaar dood. Ik besloot het raadsel op te lossen en volgde ongemerkt beide jongens, toen zij in Radebeul de tram verlieten.
Een klein burgerlijke villawijk, waaromheen de industriebedrijven liggen.... In Alpentuinen met tuinhuisjes versierd met minarettorentjes uit geel baksteen klateren Arabische fonteinen in blikken bekkens.... groen witroode aarden zwijntjes staan sluw op aarden Boeddha’s....
Het begint tot mij door te dringen, hoe de enthousiaste reisfantasieën van Karl May juist uit deze omgeving afkomstig zijn. De zwartberookte fabrieksstad Hohenstein-Ernstat was zijn geboorteplaats, zijn woning ligt in het midden van den breeden gordel, die de industrie om Dresden slaat. Eindeloos de blokken eentonig zwartberookte onverzorgde huurkazernes; slechts onderbroken door het steenrood der fabrieken. Onder de aarde nog, in de kerkhoven, schijnt de doode een gevangene.... zooals te voren de levende. Wanneer ’s Zondags heele scharen menschen een uitstapje gaan maken in het Elbedal, tusschen Pirsia en de Boheemsche grens, een streek, die zij kortweg „Zwitserland” noemen, dan spreken zij met betrekking tot de zandsteen obelisge, die vaak niet hooger dan een denneboom zijn, van de Dolomiettorens, die tot den hemel reiken en waarheen zij de volgende vacantie hun reis zullen maken, de zachtglooiende heuvelruggen van het Ertsgebergte worden Alpenreuzen, de kleine kunstmatig aangelegde waterreservoirs een zee....
In het Saksische landschap dat zeer veel variatie bezit, vindt men alles wat de wereld aan heerlijkheid biedt, zij het dan „in miniatuur”, juist voldoende, om in de overbevolkte engte voortdurend aan de wijde verten te herinneren.
Is het dus te verwonderen, dat onder alle Duitsche stammen de Saksen het liefst reizen en dat het verlangen om uit het harde proza in avontuurlijke romantiek voor millioenen lezers nu reeds drie generaties lang, in den Saksischen weverszoon en mislukten onderwijzer Karl May verlossing gezocht en gevonden heeft....
Mijn beide kleine padvinders staan stil voor een wit landhuis, dat door niets anders opvalt dan door zijn groote eenvoud, als niet.... ja, als op den gevel in gouden letters „ Old Shatterhand” geschreven stond.
Een paar passen achter het woonhuis van Karl May scheidt een rij sparren het alledaagsche Dresden 2 van het tooverrijk der fantasieën. Daar staat een blokhut en in haar lagen ingang een echte trapper uit het Wilde Westen der Noord-Amerikaansche prairie. De man draagt bij het lederen wambuis den reusachtigen sombrero, dien hij als cowboy in den strijd met een Mexicaan heeft buit gemaakt; beide jongens staren hem verbaasd aan, ik hoor hun harten stormachtig kloppen.
„Is dat „Old Shatterhand?” informeert de eene.
„Dat is hij”, fluistert de andere, die hier al bekend is.
„Die is toch geen 90 jaar?”
„Die is 90 jaar”, zegt de eerste kort en beslist. Trappers en Indianen worden nog veel ouder”.
Nu begrijp ik het: de jongen heeft ergens gelezen dat voor 90 jaar Karl May, de Old Shatterhand uit eigen fantasie deed geboren worden en natuurlijk is voor hem de trapper in het Radebeuler blokhuis niemand anders dan Old Shatterhand in eigen persoon. De gedachte, dat hun held dood kon zijn of zelfs heelemaal niet bestaan kon hebben, dat kunnen de jongens van tegenwoordig zich evenmin voorstellen als wij jaren geleden, als wij – overdag onder de schoolbank, ’s nachts bij het licht van een kaars, in bed – de boeken van Karl May verslonden, en vast geloofden aan al de avonturen, die ons de haren te berge deden rijzen.
Ook de duidelijke Saksische tongval 3, waarin de trapper zijn verklaringen geeft, wekt niet den minsten achterdocht bij de jongens op, het heeft absoluut geen invloed op hun illusie, het is immers hun moedertaal.
Geloovig volgen wij den verjongden Shatterhand in zijn wigwam. Aan den linkerkant in het vertrek zijn blokken hout opgestapeld voor het open vuur; een sofa voor ruw getimmerde houten tafel verdwijnt onder bevervellen. De trapper opent een muurkastje en drukt op een knop. Electrisch licht vlamt op en verlicht een glazen kast, die gevuld is met schatten, waarvan de gids geen uitleg behoeft te geven, die voor zich zelf spreken .... want daar liggen, als in een reliekschrijn, de drie beroemdste geweren der wereld; het eene gelijkt op een karabijn, zooals de Beiersche bergpolitie die thans nog draagt, de beide andere zijn reeds meer kleine kanonnen van middeleeuwsch kaliber.
„Dat is de zilverbuks”, fluistert de vakkundige jongen opgewonden zijn gids toe en wijst naar de geelachtige spijkerkoppen, waarmee de kolf van het eene instrument beslagen is. „En dat is de berendooder, en dat kleine is de Henry-buks”.
Shatterhand licht den sombrero .... de plechtigheid van het oogenblik doet ons vanzelf de handen vouwen.
Wakkere Karl May, even versmaad als veelgeliefd – wat doet het er toe, dat gij de landen uwer fantasie, dat gij Amerika, Egypte pas met eigen oogen zaagt, nadat gij uw avontuurlijke reizen door deze landen reeds lang beschreven had.
Wij zijn aan het voornaamste vertrek der blokhut gekomen. „Bij dit schild”, verklaart Shatterhand ons gemoedelijk, „behoort de hoofdhuid daarnaast”.
Een koude rilling overvalt me bij het zien der scalps van Indianen en blanken; van de cirkelvormig afgesneden, doorzichtige hoofdhuid is het vleesch zorgvuldig verwijderd; de binnenzijde is, in de plaats hiervan rood geverfd. Mummies, wapens en oorlogsversieringen, gevlochten dakbedekking en geweven gewaden, prachtig bestikt met glasparels van Europeesche afkomst, huiden met teekeningen, die den leek aan de primitieve taal der menschen uit het Steeen Tijdperk of der Boschjesmannen herinneren, veraanschouwelijken de lage cultuur van den Indiaan uit Noord-Amerika.
Terwijl de beide jongens met schitterende oogen en vuurroode wangen naar de verklaringen van den verkleeden Museumgids luisteren, die door hen het heldenideaal in persoon is, kijk ik door het raampje van den wigwam naar het Saksische landschap, zoover de hardroode baksteenbouw der Radebeuler kerk het uitzicht niet belemmert. In een smalle streep ziet het oog de druivenranken van de Meiszner wijngaarden, die het Elbedal begrenzen – bijna even heerlijk als de vaak bezongen Rijn.


  [1]In: Nieuwe Venlosche Courant, 5 september 1936.
  [2]Al bij de beschrijving van de „zwartberookte onverzorgde huurkazernes” sloeg de eerste twijfel toe of de onbekende journalist het verschil wel wist, maar: Radebeul is geen Dresden, nooit geweest ook!
  [3]En als het verschil tussen Radebeul en Dresden al lastig is, het verschil tussen Saksisch en Weens al helemaal niet te horen voor een Nederlandse journalist: bedoeld wordt namelijk Patty Frank (artiestennaam van Ernst Johann Franz Tobis, * 19 januari 1876 , † 23 augustus 1959), een Duits artiest en indianendeskundige. In 1928 opende Villa „Bärenfett” in de tuin van Villa „Shatterhand” haar deuren als Karl-May-Museum (later: Indianenmuseum), waarvan hij tot zijn dood in 1959 directeur bleef; het museum was en is nog steeds gebaseerd op de enorme collectie indianica van Patty Frank, die geboren was in Wenen en zijn Weense tongval volgens de mensen die hem gekend hebben nooit kwijt is geraakt.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website