Een Indianenboek
Karl May en Oliver la Farge’s „Lachende Jongen”

door J. R. 1


WIE in zijn jeugd Karl May niet las heeft niet weinig gemist. Meestal is het verstandig zijn jeugd-lectuur niet meer op te halen; ook de geliefde Indianenverhalen zouden weinig van hun glans en hun kracht hebben behouden. Maar de simpele herinnering eraan, is die van een wonderlijk schoone wereld, een wereld van groote gevoelens en grootsche daden, van alles overwinnende heldenmoed. Winnetou’s diep betreurde dood gaf ons ten leste nog een zalig geluksgevoel.
Oliver l a  F a r g e, de schrijver van het over Indianen handelende boek „Laughing Boy”, dat door Waldie van Eck in het Nederlandsch vertaald werd en den titel „Lachende Jongen” ontving, zou zich waarschijnlijk weinig gevleid gevoelen, met den Duitschen veelschrijver Karl May vergeleken te worden. En toch is er tusschen beide auteurs wel een enkel belangrijk aanrakingspunt. Daarover straks.
Lachende Jongen is de naam van een jongen Indiaan, lid van de stam der Navaho’s, een Nomaden-volk, zwervend ook nu nog in de woestijnen en tafellanden in het Zuid-Westen van de Vereenigde Staten. Sinds 1540 (aldus de vertaalster in haar toelichting), toen de Spanjaarden Nieuw-Mexico veroverden en de Indianen huisdieren leerden kennen, legden zich de Navaho’s toe op het fokken van schapen en geiten. Hun krijgszuchtigen aard behielden ze echter en in 1863 werden ze door een straf-expeditie onder leiding van Kit Carson in de Canon de Chelly door uithongering tot overgave gedwongen en verbannen naar Nieuw-Mexico. Nadat de oudere krijgers beloofd hadden de jongeren in toom te houden, mochten ze naar hun vroegere jachtgebieden terugkeeren en aan elk van hen werden vier schapen gegeven. Van toen af dateert hun betrekkelijke welstand, die toegenomen is door de rijke opbrengst van hun zeer gezochte kunstvoortbrengselen, de beroemde Navaho-weefsels en hun zilversmeedwerk. Zooals zoovele Indianen zijn ze van nature kunstzinnig, dichterlijk en diep godsdienstig. De natuur speelt een belangrijke rol in hun godsdienst; voor alle verschijnselen uit het heelal vinden ze een verklaring, vervat in een legende.
Hun zedeleer is geheel gebaseerd op hun godsdienst, en uit angst om zich de toorn der goden op den hals te halen, houdt zich de Indiaan zorgvuldig aan wat die godsdienst hem voorschrijft. Zoo kennen hun godsdienst-wetten vele verboden met bovennatuurlijke sancties (taboe’s ). Een bekend gevolg van het veronachtzamen van deze taboe’s is: „gek-worden en in het vuur springen”, of : „in het vuur springen en blind worden”. Dat is bijv. de straf voor overdrijven, de straf wanneer een schoon-moeder en schoon-zoon elkaar onder de oogen komen of het huwen van leden uit éénzelfden clan (een der 50 onderafdeelingen der stam). Zang en dans nemen een groote plaats in hun leven in; de Nacht-zang is de grootste en plechtigste ceremonie en duurt vaak negen dagen en nachten; er heet een groote genezende kracht van uit te gaan.

Slank-meisje

Aan de beschrijving van dat alles ruimt Oliver l a  F a r g e een groote plaats in, in zijn boek. Zooals hij in een inleiding zegt, trachtte hij zoo getrouw te blijven als hij maar kon, aan den geest der Navaho-wereld, aan hun gewoonten en karakter. De compositie van zijn roman heeft dat eenigs zins geschaad; want waarom het gaat is de ontmoeting tusschen den jongen Indiaan Lachende-Jongen en het meisje Slank-Meisje. Lachende-Jongen vertegenwoordigt alle goede eigenschappen van kracht, godsvrucht, schoonheidszin, waarheidslievendheid, levenslust, van zijn ras. Slank-Meisje is in aanraking gekomen met de verachte Amerikanen, zij is in hun wereld opgevoed, zij heeft van hun schijnheiligheid en slechtheid geleerd, ze is verleid en bedrogen, ze heeft wat men noemt een slecht leven geleid. Maar ze ziet daarna des te duidelijker het ongecompliceerd geluk van haar vroegere leven en haar eenig verlangen is, dàt terug te winnen, terug te winnen echter met de middelen, die de Amerikanen haar hebben geleerd : geld, bedrog... en ze wil zich wreken. Lachende-Jongen ontmoet haar op een dansfeest en krijgt haar lief; zij ziet in hem den volmaakten vertegenwoordiger van haar ras, en Slank-Meisje denkt uit hem haar geluk volmaakt te kunnen bouwen. Zij huwen, alle voorschriften trotseerend. Onderwijl leidt zij een „dubbel leven”, geld aftroggelend van Amerikanen, denkend zoodoende ook de moeiten en het vroeg-oud-zijn der vrouwen van haar volk te kunnen ontgaan. Ook zij heeft Lachende-Jongen liefgekregen en hoe langer hoe meer weet zij zich weer in te leven in het leven van haar volk. Alleen het contact met de Amerikanen blijft als een muur tusschen haar en Lachende-Jongen, tusschen haar en haar volk, haar geluk. Ook brengt het de catastrophe, wanneer Lachende Jongen het, lang voorvoeld, eindelijk ontdekt. Hij verwondt haar wanneer hij den medeminnaar wil dooden. Toch blijkt juist dan haar en hun beider liefde geheel. Het contact met de Amerikanen-wereld is nu geheel gebroken, het geluk staat volledig open en ook wanneer een verraderlijk schot van een door Amerikaanschen invloed ontaarden Navaho haar treft, blijft hun liefde. Lachende-Jongen begraaft haar, maar keert ongebroken, gesterkt door haar krachtigen geest, naar zijn stam terug: „Nimmer alleen, nimmer klagend, nimmer ledig. Ahalani, o schoone!
Karl May begreep zooveel van de Indianen dat ze een onverwoestbare vechtneiging bezaten, een onfeilbare speurzin, een onbluschbare moed. Op dat punt waren ze a l l e n  gelijk en bewonderenswaardig. De ontaarden moesten het onderspit delven. Oliver l a  F a r g e is weinig minder eenzijdig; ook hij ziet zijn Indianen, al is het bij hem slechts één bepaalden stam, als één geheel, waaruit Lachende-Jongen als ideaal-vertegenwoordiger naar voren treedt. Oliver l a  P a r g e beschrijft het Indianen-leven boeiend en levendig, maar het is duidelijk, dat ook hij er niets van begrepen heeft, dat hij er evenals Karl May volledig buiten staat. Het is voor hem, in alle vaagheid, een „wandelen in schoonheid”, waaraan de dansen en riten een verhoogde glans, een grooter kleurigheid schenken. De schrijver heeft de gewoonten der Navaho’s nauwkeurig bestudeerd, en beschreven als interessante en schoone bijzonderheden, maar het is geen klemmende en beangstigende realiteit geworden. We zien de Indianen bewegen, maar we voelen niet de angst, die hen zonder twijfel tot deze bewegingen drijft.
Maar dat is geen wonder en het is niet in het nadeel van den roman... Welke ontwikkelde Amerikaan zou zich in de psyche van een primitief volk kunnen inleven. Het Navaho-leven is voor den schrijver een schoon geheel van eenvoudig, onbewust en ongestoord geluk, een „verloren paradijs”. En „Lachende-Jongen” de volmaakte vertegenwoordiger daarvan.
Aan den anderen kant het Amerikaansche leven even eenzijdig gezien: drankzucht, bedrog, zedeloosheid, ongeluk. De waarden van het Christendom gaat de schrijver zonder er begrip voor te toonen voorbij. Maar waar Lachende-Jongen het dorre ritueel van zijn vaderen trotseert en Slank-Meisje de ontbindende krachten van een bedorven volksleven prijs geeft, daar worden stam-eigenaardigheden en -gewoonten plotseling sterk gemarkeerd en al wat laag en slecht is in het leven van „de moderne maatschappij” verwonderlijk duidelijk. Daar ontmoeten beiden elkaar tenslotte in een liefde, die boven bijgeloof en stamverschil uitgaat, in een liefde, die door den schrijver in o n t r o e r e n d e  z u i v e r h e i d is weergegeven.


[1]In: Utrechtsch Nieuwsblad, 23 maart 1935.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.