Voor de Vrouwen — Wat kinderen lezen

M. Wibaut & B. van Berlekom 1


Niemand zal er ooit aan denken z’n kinderen verlof te geven om te verkeeren in een omgeving van dieven en moordenaars. Als ouders eenigszins gelegenheid hebben zich met de opvoeding te bemoeien, letten ze vooral op den omgang van hun kinderen. Vriendjes die leelijke woorden zeggen b.v. houden ze zooveel mogelijk van hen verwijderd. Maar diezelfde ouders geven er zich geen rekenschap van, dat hun kinderen in den geest dikwijls in een omgeving vertoeven, veel en veel ruwer dan die van ondeugende kameraadjes ooit kan zijn.
Ingespannen zit de jongen van 13 jaar over z’n dik boek gebogen. De moeder is blij, dat hij zoo kalm is en zoo graag leest, ze kan dan zelf ook beter voort met ’t werk. Maar als die moeder de beelden zag die zich aan den geest van haar lezenden jongen voordoen, zou, ze misschien niet zoo blij zijn over dat kalme lezen. Laat ze eens over z’n schouder kijken. Het boek, een der geliefde boeken van Karl May, heet: „de Petroleumkoning”. Het heeft in ’t Duitsch al het 43ste duizendtal bereikt en in de Hollandsche slechte vertaling zijn we aan den vierden druk.
Wat leest die moeder nu, als ze in dat boek kijkt? Wellicht deze zinnen:
„Zij tierden en schreeuwden ruw als razenden door elkander, wierpen elkander scheldwoorden toe en een hunner trad naar de openstaande deur van de herberg, loste een schot naar binnen en overschreed toen den drempel en schreeuwde: Heidaar Paddy, oude giftmenger, kom voor den dag met uw zwavelzuur, wij hebben dorst.”
Of ze leest:
„Een hunner zette een paar ijselijk groote oogen op en vroeg met een dubbelslaande tong: „Zijn ze nu eindelijk bezopen, Buttler?” „Ja zoo dronken als een kraai”, antwoordde Sam.
„Dan met hen naar buiten en hen het mes tusschen de ribben: dan gauw hun geld gedeeld, en de lijken één, twee, drie, weggemoffeld...”
Of het volgende:
— „Zoodra ik hem niet meer gebruiken kan, ruim ik hem uit den weg. Hij mag ons nu helpen en dàn krijgt hij een kogel of hij mag in de petroleum verzuipen.”
Of:
— „Gij zult aan den paal sterven en eerst zoo gemarteld worden, tot uw gekerm en gegil van pijn teruggekaatst wordt door alle bergen.”
Of:
— „Zij zullen folteringen te verduren hebben zonder te kunnen sterven en dan op het laatst verzopen worden. Hij spoog den petroleumkoning in ’t gezicht...”
De lezende jongen heeft in dit boek allereerst kennis gemaakt met een luguberen herbergier die vergiftige jenever verkoopt en samenspant met andere bandieten om de inboorlingen en reizigers van Arizona, een streek in Zuid-Amerika, waar nu nog een Indianenstam leeft, uit te plunderen. Dan ontmoet hij een schurk, die voorgeeft een petroleumbron ontdekt te hebben ergens in de wildernis. Deze heeft 40 vaten olie in een riviertje gestort en brengt daar een bankier, die de „bron” moet koopen, waarop hij hem zal vermoorden. Deze petroleumkoning wordt ten laatste ontmaskerd door anderen, die hem de baas zijn in listigheid. De avonturen die daarbij te pas komen, vullen 435 bladzijden en er is geen reden waarom zulk een boek eigenlijk ooit zou eindigen.
De jongen die dit alles léést, blijft in voortdurende spanning en emotie, hij bewondert vurig de „edele” personen, die de reizigers beschermen tegen de bandieten die een „afkeer hebben van bloedvergieten” en daarom de misdadigers alleen maar bewusteloos slaan om ze daarna aan den rechter uit te leveren die voor den strop kan zorgen. Hij dweept ook met „den edelen Indiaan”, die natuurlijk niet ontbreekt, die iedere ondeugd bestraft en iedere deugd beloont en als een soort halfgod overal verschijnt waar hij noodig is om te redden.
Het kind wordt dus aan den eenen kant geboeid door het griezelige, aan den anderen kant meegesleept door valsch pathos. Het lezen van veel dergelijke boeken is je voorbereiding voor het bezoeken van sensationeele cinema’s; van jongs af leeren de kinderen door deze boeken zoeken naar prikkels, naar emoties, ze worden tegelijk gewend aan wat ruw is en grof en de vatbaarheid, die in ieder kind leeft voor het zuivere en schoone, gaat verloren, vóór die nog tot eenige ontwikkeling is kunnen komen.
Het is gemakkelijker het euvel van de prikkellektuur aan de kaak te stellen, dan te weten wat er tegen te doen is. Het is nu eenmaal onmogelijk, dat de ouders alle boeken zouden lezen die hun kinderen in handen kunnen krijgen.
Kinderen, de meeste kinderen althans, hebben sterke behoefte aan lezen. Het is voor velen het eenige oogenblik, dat zij vrij zijn van de vele plichten, die de dag hun al brengt. Zij verlangen dan, zich eens niet in te spannen, zij verlangen te leven in de wereld der verbeelding, zich daar vrij uit te laten gaan. Zij lezen, wat. ze maar te pakken kunnen krijgen, als 't maar boeit.
Een goed ding zou zijn, dat de ouders nu en dan zich de moeite gaven eens een boek te lezen, dat hun kinderen bizonder mooi hebben gevonden, om daar dan met hen over te spreken. Dan heeft men gelegenheid te wijzen op wat werkelijk mooi is en wat niet. De jonge lezer wordt er zoo toe gebracht eens na te denken over wat hij las, er wordt een poging gedaan om in te gaan tegen het zoo verderfelijke gedachteloos lezen, het verslinden van boeken. Ook is het goed als de moeder de kinderen er toe brengen kan, haar eens voor te lezen. Dit alles bevordert ook zoozeer de vertrouwelijkheid tusschen moeder en kinderen en zoo kan men trachten bij de kinderen zelf den smaak voor goede lektuur op te wekken en aan te kweeken.
Van groot belang zijn natuurlijk de kinder-leesbibliotheken die onder goed toezicht staan. Maar hoe weinigen zijn er nog, vergeleken bij de talrijke leesinrichtingen, waar rijp en groen te krijgen is.
Daarbij komt, dat het aantal mooie kinderboeken klein is. Slechte boeken daarentegen worden door broodschrijvers geleverd als massa-produktie!
De volwassene heeft over ’t algemeen heel weinig belangstelling voor het leven van het kind. Het woord van vaders Cats: „Kinders zijn hinders”, voor hoevelen is dit eigenlijk nog een woord naar hun hart? Wat een kind doet, wat een kind denkt, wordt door de meeste menschen te kinderachtig gevonden om er zich ernstig mee bezig te houden. En daardoor hebben de broodschrijvers vrij spel. Wie leest ooit met aandacht een kinderboek? Behalve dan onderwijzers en speciale pedagogen.
Zou het niet op den weg van de moeders liggen om te trachten in deze richting hun invloed ten goede aan te wenden? Sinds een aantal jaren is er althans een streven waar te nemen naar verbetering van lektuur voor kinderen en aankomende jongens en meisjes. Er zijn verschillende goede kinderbibliotheken opgericht, sommige steden bezitten den rijkdom van kinderleeszalen. Er worden tentoonstellingen gehouden van goede kinderboeken. Maar dit streven is nooit krachtig genoeg gesteund door de ouders, door de massa der ouders althans niet.
Nellie van Kol, de eerste baanbreekster in ons land voor een betere kinderlektuur, wees er indertijd op van hoeveel beteekenis het is om samen met het kind een enkele maal iets moois te lezen. Zeker is het, dat tal van moeders door dien raad te volgen menig gelukkig uurtje van intiem samenleven met het kind leerden kennen, en wie zal zeggen, hoeveel invloed daarvan uitging? In onzen tijd heeft het kind meer dan ooit behoefte dergelijken invloed te ondergaan. Laten de moeders bedenken, dat zij niet alleen, voor het stoffelijk welzijn van het kind hebben te zorgen, maar ook voor het geestelijk. De band tusschen moeder en kind zal er zeker inniger door worden.
                                                                       M. WIBAUT —
                                                                                               B. v. BERLEKOM.


[1]In: Het Volk, 05 augustus 1922.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.