Voor het Schöffengericht van Charlottenburg is een proces behandeld, dat de alom bekende schrijver van avontuurlijke jongensboeken Karl May was begonnen tegen den secretaris van de zg. gele arbeidersvereeniging Lebius.
Deze laatste had nl. in een brief aan de operazangeres v. Scheidt te Weimar Karl May een geboren misdadiger genoemd.
De beklaagde gaf toe, dat hij den geïncrimineerden brief had geschreven, maar hij beweerde, dat hij z. i. in het openbaar belang had gehandeld, daar de klager een man is, wiens leven den term geboren misdadiger alleszins rechtvaardigt.
De advocaat van Lebius verzocht een aantal getuigen te hooren, die zouden bevestigen, dat Karl May zoovele gerechtelijke straffen achter den rug heeft, dat hij inderdaad als geboren misdadiger kan worden gekenmerkt.
Toegevende, dat deze uitdrukking een formeele beleediging bevat, meende de verdediger, dat het voor de bepaling der strafmaat niet zonder belang is, of de klager inderdaad zoo vaak straffen heeft moeten ondergaan.
Reeds als kweekeling, zeide de verdediger, heeft de klager al diefstallen gepleegd. Toen hij als jong onderwijzer met Kerstmis eens naar huis kwam, bracht hij voor zijn vader een horloge en een meerschuimen pijp mede, welke voorwerpen hij van den man, waar hij kamers had, ontvreemdde. Hij werd toen tot 6 weken gevangenisstraf veroordeeld.
Nauwelijks weder in vrijheid gesteld zijnde, pleegde hij inbraak in een horlogemagazijn te Niederwinkel. Hiervoor werd hij tot 4 jaar gevangenisstraf veroordeeld en overbrenging naar een werkinrichting.
Toen May in 1869 vrij kwam, pleegde hij een aantal diefstallen, waarvoor hij steckbrieflich werd vervolgd. Met een vroegeren schoolmakker, den gedeserteerden soldaat Louis Krügel, vluchtte May in de bosschen van Hohenstein. Krügel had uit de compagnieskas 100 Thaler gestolen.
Een aantal andere individuen sloten zich bij dit fraaie duo aan en zoo vormde zich een kleine rooversbende, waarvan Karl May het hoofd was.
In een hol in het bosch van Hohenstein, dat zoo goed mogelijk bewoonbaar werd gemaakt, huisde deze bende.
Bijna dagelijks werden vanuit dit veilige toevluchtsoord rooverijen gepleegd, voornamelijk op boerinnen, welke zich naar de markt begaven; maar ook aan diefstallen, inbraken e. d. maakten de leden zich herhaaldelijk schuldig. Daar ten slotte door deze rooverijen de weekmarkten der omliggende plaatsen slechter bezocht werden, verzochten de gemeenten Hohenstein en Ernstthal aan de Regeering om uitzending van militairen. Gesteund door de brandweer van Hohenstein en de Turnverein van Ernstthal, begonnen de soldaten de bosschen te doorzoeken. May en Krügel werden niet gevonden, daar zij zich door de volgende list uit de voeten hadden weten te maken: Onder de tallooze gestolen kleedingstukken, welke de bende bezat, behoorde ook een cipiersuniform. May trok deze aan en voerde Krügel geboeid voor zich uit door de militaire keten heen. Ter gelegenheid van een andere razzia, redden de beide avonturiers zich, doordien zij op het oogenblik, dat twee gendarmen een gelagkamer van de herberg waar zij zich ophielden, betraden, uit het venster sprongen en op de paarden der gendarmen een goed heenkomen zochten.
Zoo gelukte het May zich jarenlang, door allerlei listen voor aanhouding te vrijwaren, maar ten slotte werd het hem te warm gemaakt en vluchtte hij naar Milaan. In een koorstaanval ging hij aan het vertellen. Krügel, die hem naar Milaan was gevolgd, werd zoo beangst voor een ontdekking van hun schuilhoek, dat hij May aan zijn lot overliet en naar Duitschland terugkeerde.
Ten slotte liepen beiden toch in de val en May kreeg wederom vier jaar tuchthuis. (18701874).
Toen hij vrij kwam, ging hij aan t schrijven van colportageromans en toen de zaken slecht gingen, schreef hij tegelijkertijd vrome Katholieke geschiedenissen en onzedelijke rooverromans.
De grijze May zelf zeide: Als alles waar was, dat hier tegen mij wordt aangevoerd, dan zou ik al lang niet meer leven, want er is nog altijd een revolver te krijgen. Het is waar, dat ik meermalen in de gevangenis heb gezeten, maar niet voor de dingen welke mij hier ten laste worden gelegd. Nooit ben ik rooverhoofd man geweest en nooit heb ik een pijp of een horloge gestolen. Over de straffen, welke ik heb ondergaan, wil ik mij hier niet verder uitlaten, daar ik mijzelf daardoor zou benadeelen in verband met eenige andere processen, welke ik te voeren heb.
Verdediger Bredereck: Den beklaagde is het er niet zoozeer om te doen geweest den klager als misdadiger te brandmerken, maar hij staat op het standpunt, dat de openbare meening er belang bij heeft te constateeren, wie Karl May eigenlijk is. Hij heeft een geweldigen invloed op de jeugd gehad en tot hem is voor een groot gedeelte de schadelijke invloed der schandaal-literatuur terug te voeren. May antwoordde hierop, dat hij uit innige overtuiging en met geloof aan God zijn werken heeft geschreven.
Deze bewering bestrijden wij, repliceerde de verdediger. Toen May zag, dat hij met zijn onzedelijke boeken geen succes had, zocht hij op een andere wijze geld te verdienen en van Protestant, werd hij Katholiek.
De beklaagde Lebius verklaarde, dat hij het materiaal gekregen had van Mays gescheiden vrouw, die hij zonder middelen van bestaan had laten zitten.
Zichtbaar ontroerd, roept May: Dat is alles niet waar.
Nadat de verdediger nog in het midden had gebracht, dat de Polizei praesident van Dresden zelf, May een literaire oplichter had genoemd een document werd als bewijs aan den rechter voorgelegd dat May plagiaat pleegde en dat hij, hoewel nooit buiten Europa geweest zijnde, uit alle mogelijke landen reisbeschrijvingen gaf, werd de beklaagde Lebius vrijgesproken, daar vastgesteld was, dat May, zooals hij zelf had toegegeven, herhaaldelijk gevangen gezeten had en op literair gebied evenmin vlekkeloos was. Aangenomen werd dus, dat Lebius in het algemeen belang had gehandeld.
[1] | In: Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 10 mei 1910. |